Dit is een kopie van het artikel “De fysieke prijs van topsport”, door Esther Scholten uit Trouw d.d. 12 februari 2023.
Waarom gaat het zo vaak mis?
In een serie interviews zoomde Trouw in op de fysieke prijs die soms betaald wordt voor een carrière in de topsport. Hoe komt het dat het geregeld zo misgaat? En zijn er ook oplossingen voor?
De wereld van de topsport is van oudsher vrij autonoom, met eigen normen en waarden. Zonder pijn geen prestaties. “Wat we op de meeste plekken in de maatschappij niet zouden accepteren”, zegt Jan-Willem van der Roest, “leek lange tijd in de strijd om medailles wel geoorloofd.”
Dat is volgens de onderzoeker van de Universiteit Utrecht aan het veranderen, tenminste op het mentale vlak. Hoe hoog mag de prijs van sportief succes zijn? “Rondom mentale issues en grensoverschrijdend gedrag zie je dat de samenleving steeds meer iets gaat vinden van de topsportwereld, die daar vervolgens op moet reageren. De publieke waardering is immers een groot goed voor een sector met vele belangen. Maar op het fysieke vlak zie ik in het beleid nog niet zo veel ontwikkeling, ook omdat dat aspect in de discussie ondergesneeuwd lijkt.”
Maarten Moen, de hoogste medische baas van sportkoepel NOC-NSF, ontkent niet dat topsporters soms met een gesloopt lijf afzwaaien. Dat probleem kreeg de voorbije weken in Trouw een gezicht met acht persoonlijke verhalen. “Je hebt gewoon meer kans op ziektes aan je brein na een rugbycarrière of op artrose in je knie na een loopbaan als profvoetballer. Die studies zijn er.”
Hij vindt het belangrijk om dat gegeven wel in perspectief te plaatsen. Bij oud-topsporters is de kwaliteit van leven, gemiddeld genomen, minimaal net zo goed als bij andere mensen, blijkt uit een internationaal onderzoek dat in 2019 in Sports Medicine werd gepubliceerd. Een recente Amerikaanse studie leert verder dat de levensverwachting van olympische sporters doorgaans vijf jaar hoger ligt. Zo worden ze minder vaak door kanker of hart- en vaatziekten getroffen.
Waar gaat het, al dan niet structureel, dan wel mis? Moen is als sportarts samen met zijn collega’s op papier de bewaker van de gezondheid van de atleet. Hij legt uit dat zijn beroepsgroep, zoals overal in de geneeskunde, stevig medisch advies kan geven. Maar ook dat een coach en sporter hier sportieve en commerciële belangen tegen afzetten.
“Stel: een speler heeft hamstringproblemen. Kan hij nou wel of niet de komende wedstrijd spelen? Dat is iets wat je met z’n allen moet afwegen. Soms zegt een sporter: ‘Ik snap dat ik meer risico loop, maar er zit een invloedrijke scout op de tribune en ik wil me graag in de picture spelen’. Of de coach stelt: ‘Deze wedstrijd is echt belangrijk, volgende week kan hij uitrusten’.” Bovendien: het is altijd een afweging van kansen. Moen: “Meestal is het niet zo zwart-wit. Ja, met een gebroken been is het duidelijk. Maar een sluimerende liesklacht?”
John Willems, als onderzoeker aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen gespecialiseerd in talentontwikkeling, vindt dat er in Nederland bij het voorkomen van blessures nog te weinig rekening wordt gehouden met de puberteit. Dat heeft ook gevolgen voor de topsporter die het talent mogelijk ooit wordt. “Na bijvoorbeeld kruisbandletsel is de kans op artrose groter. Ook is er recidive-gevaar. Blessures in gewrichten geven een verhoogde kans op gezondheidsschade op de lange termijn.”
In wat Willems een belangrijke rijpingsfase noemt, de periode van de groeispurt, verandert het lichaam snel en zijn de effecten van trainingen op het lijf anders. Een tiener kan problemen krijgen met sportspecifieke technieken die eerst probleemloos werden uitgevoerd. Turnsters landen niet goed, omdat ze minder snel kunnen draaien. Volleyballers timen niet goed, omdat de neuromusculaire aansturing anders is. “Daarom is een aangepast en individueel op maat gemaakt trainingsprogramma juist dan essentieel, om ervoor te zorgen dat de belasting niet groter is dan de belastbaarheid. Dat gebeurt nog te weinig.”
Voor de ontwikkeling van een sterk en weerbaar lijf is het ook belangrijk om talenten motorisch breed te scholen, zegt Willems. In de praktijk wordt er echter steeds jonger geselecteerd en daarmee gespecialiseerd. “Wij geven juist de voorkeur aan sampling: het beoefenen van meerdere sporten tot twaalf jaar. Uit steeds meer studies blijkt dit grote voordelen te bieden. We zien daar een duidelijke link met blessurepreventie. Bij teveel vergelijkbare bewegingen wordt het lichaam te eenzijdig belast. Een voorbeeld? Sommige wielrenners in de leeftijd van twintig tot dertig jaar hebben qua botdichtheid het skelet van een tachtigjarige. Omdat ze met name in hun jeugd te weinig gewichtsdragende activiteiten hebben gedaan en alleen maar op de fiets zaten.”
Het ministerie van volksgezondheid, welzijn en sport heeft volgens wetenschapper Van der Roest een verantwoordelijkheid naar de topsporters, omdat zij de topsport voor een groot deel financiert. Hij is zelf als academisch adviseur actief voor VWS en verschillende sportbonden. “Interessant aan het Nederlandse governance-model is dat NOC-NSF de voorbije jaren een grote vinger in de beleidspap had. De sportfederatie heeft het doel om bovenin de internationale medailleklassementen te eindigen vastgelegd in de top-10-ambitie, de minister heeft dat destijds gevolgd. Je ziet nu dat VWS de regie meer naar zich toetrekt. NOC-NSF is natuurlijk een organisatie met een duidelijk topsportprofiel, die misschien net iets verder wil gaan om bepaalde prestaties te bereiken dan VWS graag zou zien.”
Hoe lossen we het op?
Hoe beter we weten wat ‘de fysieke bijeffecten’ van een sport zijn, stelt Maarten Moen, hoe meer die sport geneigd zal zijn om zaken te veranderen. De sportarts noemt als voorbeeld het verbod op hoge tackles in het rugby na een aantal hoge dwarslaesies. Letsel dat niet veroorzaakt wordt door een incident maar door een stapeling van belasting, zoals artrose, trekt zich minder van regelgeving aan en vraagt om een andere aanpak. “Wij als NOC-NSF richten de spotlights nu op blessure preventie. Het onderwerp is oud, de manier waarop we het aanpakken nieuw.”
Moen heeft daar onder de slogan ‘zoveel mogelijk gezonde trainingsuren’ een speerpunt van gemaakt, sinds hij ruim een jaar geleden de ‘prestatiemanager medisch’ van de sportkoepel werd. Met Evert Verhagen van het Amsterdam UMC heeft hij een externe onderzoeker aangetrokken die middels interviews per sport in kaart moet brengen wat de factoren zijn die een rol spelen bij het optreden van blessures en ziekte. Dat wordt momenteel bij judo, tennis en de waterpolovrouwen gedaan.
“Evert heeft hetzelfde gedaan bij Cirque du Soleil en dat leidde daar tot een reductie van 20 procent aan blessures. Je moet weten wat je precies voor wilt zijn. In het waterpolo bijvoorbeeld zijn veel luchtweginfecties door het chloorwater.”
Met een paar maanden zijn de eerste aanwijzingen bekend waar meer op gelet moet worden. Die resultaten worden interdisciplinair besproken, want Moen realiseert zich dat hij niks bereikt als hij ‘op een zeepkist gaat staan en wijsheden verkondigt’. “Het is belangrijk dat coaches en overige staf daarin meegaan, of langzaam in opschuiven.”
Universitair docent Jan-Willem van der Roest ziet dat de sportwereld meer openstaat voor onderzoeken dan twintig jaar geleden. “Toen stopten ze resultaten liever weg.” Daar is de kritische buitenwacht zeker debet aan. De maatschappelijke waarde van topsport wordt bepaald door hoe de mensen er tegenaan kijken, zegt hij, alleen is de grens van het acceptabele op het fysieke vlak ingewikkeld. “Topsport is grenzen verleggen, zeker fysiek. Om beter te worden, zal het lijf ook af en toe pijn moeten doen. Daarbij vindt het publiek doorgaans: hoe harder hoe leuker, helemaal in contactsporten als voetbal.”
Volgens Moen vinden coaches het steeds logischer dat je geen ‘afbraakpolitiek’ moet bedrijven. “Ik denk dat het in de topsport nu echt wel duidelijk is dat een duurzaam inzetbare atleet het beste presteert. Dat kan alleen als je ongelooflijk goed voor je lichaam zorgt en zo min mogelijk afbraak hebt. Wat heeft een coach eraan als een speler volgend jaar niet meer inzetbaar is? In die mindset hebben we een poging gewaagd om iedereen aan dezelfde kant van de tafel te krijgen: sporter, prestatiemanager, diëtist, psycholoog, krachttrainer, fysiotherapeut, sportwetenschapper, coach en arts. Laten we het zo slim mogelijk aanpakken, dat is goed voor de prestaties én voor de gezondheid.”
Wijsheid komt met kennis. John Willems van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen bekijkt, samen met onder meer de Rijksuniversiteit Groningen, hoe je op basis van de biologische kenmerken van tienertalenten de training kunt aanpassen. “Dat onderzoek loopt in het volleybal, basketbal, voetbal, turnen en judo. Zo actueel is dit thema.”
Welke blessures treden er wanneer in de groeispurt op? Hoe groot is de kans op letsel afgezet tegen het aantal trainingsuren? Aanleiding is de opvallende hoeveelheid blessures die in de fase van tien tot zestien jaar ontstaan. In het najaar wordt er op basis van de gegevens een aangepast trainingsprogramma ontwikkeld. “In de Premier League in Engeland hebben collega-onderzoekers spectaculaire resultaten geboekt: tot 70 procent reductie van het aantal blessures bij de voetballers. Die getallen onderstrepen hoeveel kansen er liggen.”
Moen houdt bij NOC-NSF parallel aan het traject van de externe onderzoeker nog een ander meer data gedreven onderzoek. Zogeheten krachtparameters rond kwetsbare plekken in het lichaam worden gemeten. Bijvoorbeeld bij een waterpoloër lies, rug en schouder. Met hoeveel kracht kan de atleet met de arm naar de zijkant duwen? Met de benen naar elkaar? Dat wordt door de tijd gevolgd, samen met informatie over motivatie, slaapkwaliteit enzovoorts. “Uiteindelijk leggen we die gegevens per sporter naast zijn of haar ziektes en blessures - beide uitingen van overbelasting. Dan kunnen we terugkijkend per sport bepalen welke factoren voor de fysieke gezondheid het meest bepalend zijn. Daar kunnen topsporters nu en toekomstige generaties hun voordeel mee doen.”
Het zijn theoretische beloftes die zich in de praktijk nog moeten bewijzen. Want houdt bijvoorbeeld een coach oog voor de duurzame inzetbaarheid van een speler als hijzelf volgend seizoen bij een andere club traint? En hoe sturend kan NOC-NSF in het Nederlandse landschap zijn, gezien de gelaagde structuur met al die sportbonden onder de koepel? Moen: “Ik denk best wel sturend. Als een sporter in een nationaal programma instroomt, vaak als tiener, krijgt hij van ons al voorlichting: pijn in de knie, hoort dat erbij of moet je alarm slaan? Vroege en brede educatie, samen met het gedachtegoed dat alleen een gezonde sporter optimaal presteert, maken de kans op een succesvolle carrière het grootst - en een gezond leven daarna.”